Het Landelijk Kwaliteitsstatuut GGZ (‘LKS') bevat niet alleen (minimum) kwaliteitsnormen waaraan zorgaanbieders en zorgverleners in de ggz moeten voldoen, maar ook regels voor het onderscheid tussen vrijgevestigde praktijken (sectie II) en instellingen (sectie III).
Deze regels en de regels over de overgang van de ene naar de andere sectie zijn recent gewijzigd. Relevant voor het onderscheid zijn het al dan niet hebben van een Wtza-vergunning, de omvang van het zorgteam en de AGB-code. Een zorgaanbieder met de juiste AGB-code (zie bijlage C bij het LKS), een Wtza-vergunning en meer dan tien zorgverleners die Zvw of Wlz zorg (doen) verlenen, kwalificeert als instelling; andere zorgaanbieders worden gezien als een vrijgevestigde praktijk. Voor het bepalen van het aantal zorgverleners gelden een aantal regels. Allereerst moet daarbij alleen gekeken worden naar zorgverleners die Zvw- of Wlz-zorg verlenen. Zorgverleners die bijvoorbeeld alleen met minderjarigen werken en personen die geen zorg verlenen ‘tellen niet’. De aard van de relatie (bijvoorbeeld een loondienstverband of zzp-contract) is niet relevant, zolang maar sprake is van beroepsmatig zorg verlenen. Verder is van belang dat ‘duurzaam’ aan het criterium moet worden voldaan; in principe zes maanden of langer. Als op 1 juli wel aan het criterium wordt voldaan, maar (nog) niet duurzaam, kan in voorkomende gevallen toch een instellingsstatuut worden aangevraagd of behouden, namelijk indien dat in de opvolgende zes maanden wel het geval zal zijn.
Financiering en geldigheid
Het onderscheid tussen vrijgevestigde praktijken en instellingen is van belang omdat de kwaliteitseisen voor instellingen op punten anders zijn dan voor vrijgevestigde praktijken. Daarnaast heeft het onderscheid ook gevolgen voor de financiering. Om alles voor zorgaanbieders en zorgverzekeraars in goede banen te leiden, moet vanaf 2024 jaarlijks op 1 juli worden bekeken of een