Patiënten die in hun jeugd dikwijls toch al waren verwaarloosd, zo betoogde het artikel, werden opnieuw in de steek gelaten; nu door hun hulpverleners. De verontwaardiging was begrijpelijk. De directie-opdracht leek meer uit paniek te zijn voortgekomen dan uit weloverwogen therapiebeleid. In alle verontwaardiging bleef echter een belangrijk aspect onderbelicht: de ggz heeft geen adequate exit-strategieën voor niet (meer) werkzame behandelingen.
Patiënten worden vaak doorbehandeld zonder dat sprake is van (verdere) gezondheidswinst. Zulke zinloze behandelingen belemmeren niet alleen de doorstroming op wachtlijsten; bij de doorbehandelde patiënten zelf kunnen deze bovendien verdere demoralisatie en afhankelijkheid in de hand werken. In verschillende studies is inmiddels aangetoond dat behandelingen in de curatieve ggz na zo’n 20-25 sessies zelden nog bijdragen aan verdere verbeteringen.
Er moeten dus bijzondere redenen zijn om zo’n behandeling toch nog langer voort te zetten. De zorg laat zich echter weinig gelegen liggen aan zulke wetenschappelijke bevindingen. Zolang de patiënt nog steeds problemen ervaart, behandelt men automatisch door. De vraag of zo’n voortgezette behandeling alsnog tot succes kan leiden, is daarbij minder relevant. Het voortijdig beëindigen van behandelingen beschouwt men als een groter kwaad dan het doormodderen in therapieën die nergens meer toe leiden.
Doormodderen wordt beschouwd als blijk van zorgvuldigheid en continuïteit van