Zoals velen al wel weten, heeft blended therapie een aantal grote voordelen. Zo kan het kostenbesparend zijn als face-to-face–ontmoetingen met een therapeut deels worden vervangen door online zorg, maar ook de effectiviteit van de zorg kan erbij gebaat zijn, bijvoorbeeld als cliënten online worden geholpen om (in therapie) aangeleerde strategieën in te zetten in het dagelijks leven. Maar worden deze breed gedeelde veronderstellingen ook ondersteund met voldoende evidentie? Voordat we deze vraag beantwoorden, lijkt het ons raadzaam om een aantal centrale begrippen af te bakenen, vooral ook omdat het werkdomein van blended therapie relatief nieuw is en er de afgelopen jaren een wildgroei is ontstaan aan concepten en definities. Dit artikel gaat over e-mental health: ‘Het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën om de geestelijke gezondheidszorg te verbeteren.’1 Meer specifiek richten we ons op blended hulpverlening, wat we definiëren als: ‘Het gebruik van technologie als een geïntegreerd onderdeel van een psychologische begeleiding of psychotherapie, in combinatie met face-to-face-contacten.’ Die face-to-face–contacten kunnen de voornaamste vorm van hulpverlening zijn en de technologie een aanvulling. Het omgekeerde is ook mogelijk, waarbij het grootste deel van de begeleiding online wordt gegeven en de face-to-face-contacten enkel ondersteunend zijn, bijvoorbeeld om uitval tegen te gaan.
Effectonderzoek
De eerste online ggz-interventies werden niet gegeven in de context van een klassieke behandeling; daarbij vond geen face-to-face-contact plaats tussen hulpverlener en cliënt. Hierdoor is aanvankelijk, eind jaren negentig, vooral onderzoek gedaan naar online interventies pur sang. De meeste van deze